Schrijfwerk:
Een stukje uit mijn - via Amazon verkrijgbare - roman Er zijn grenzen:
Hoofdstuk 40
‘Nu heb je je eigen mini-me,’ grijnst Luuk als ze even later weer in de auto zitten. Het katje lijkt geen enkel probleem te hebben met het lawaai en de beweging van een rijdende auto, het ligt vol overgave op Els’ schoot te spinnen, ogen dicht, de pootjes kneden genietend Els’ buik, het kietelt een beetje door de dunne katoen.
‘Een minnie-watte?’
‘Mini-me, een miniversie van jezelf. Tenger, bleek en blond, en betoverend mooie groene ogen.’
‘Oh…’ Els is er even beduusd van, het onverwachte compliment, hij vindt haar ogen betoverend mooi…
Luuk is zich nergens van bewust, het floepte er zomaar uit, en bovendien is het de simpele waarheid.
‘Hé,’ zegt ze na een moment opgewonden, ‘hij moet natuurlijk ook een naam hebben, en je hebt me op een idee gebracht!’
Luuk kijkt vermaakt opzij, ‘hoezo?’ vraagt ie.
‘Mini-me, Minnie!’
‘Aha,’ grinnikt Luuk, ‘maar is het wel een vrouwtje?’
‘Moment,’ zegt Els, ze pakt het beestje op en draait het met de kont naar hem toe, aait over het laatste eindje van z’n rug, de staart komt onmiddellijk omhoog.
‘Yep,’ zegt Luuk, ‘ik zie geen ballen, dus het wordt Minnie.’ Els draait het katje weer om, het nestelt zich gelijk weer op haar schoot, zo dicht mogelijk tegen haar aan.
‘Hé, Minnie-minnie-minnie, je bent een schatje,’ murmelt ze, het katje onder z’n, eh, haar kin kriebelend, Luuk concentreert zich maar weer op het autorijden, Els zit voorlopig wel even in een eigen bubbel. En het katje ronkt zo hard dat ze bijna het motorgeluid overstemt.
Plotseling, na een paar kilometer, begint de auto een beetje te slingeren en te hobbelen en een bobbeltje-bobbeltje-bobbeltje geluid te maken, ook gaan er alarmlichtjes aan.
Het was op het stuk vóór het natuurpark opmerkelijk druk op de weg geweest en de wegen zijn slecht in dit stukje Frankrijk. Lucas moest regelmatig uitwijken en kwam dan met zijn wielen in de berm terecht. Linke soep, maar met al die zware vrachtwagens kun je weinig anders, die kun je op een andere manier niet passeren, dus het was niet te voorkomen geweest. En je kunt natuurlijk niet zien wat er allemaal aan rotzooi in die bermen ligt…
‘Shit,’ moppert Lucas geschrokken, ‘het lijkt wel alsof we een lekke band hebben… Ik was er al bang voor…’ En hij heeft alleen maar een thuisbrenger. Hij zet de auto gauw aan de kant, om ergere schade te voorkomen en stapt uit om z’n wielen te inspecteren. Inderdaad, één van de banden is plat, rechtsvoor. Wat nu, hij kan zelf de band verwisselen, maar de thuisbrenger zal hen niet ver brengen, en hij ziet niet zo gauw een garage in de buurt. ANWB bellen, al was het maar om advies? Hm, misschien… Hij kijkt op het scherm van z’n smartphone, natuurlijk, geen bereik. Hij slaakt een diepe zucht van frustratie en loopt om de auto heen, naar de passagierszijde. Els laat met een vragende blik het raam zakken.
‘Wat is er loos, inderdaad lekke band?’ Luuk knikt.
‘En wat nu?’
Luuk haalt z’n vertwijfeld z’n schouders op, ‘ik weet het even niet,’ zegt ie, ‘ik heb hier geen bereik, kan dus niemand bellen, de thuisbrenger zet niet veel zoden aan de dijk, en, zal je net zien, ineens geen mens meer te bekennen, en ik zie ook nergens huizen…’
Els steekt een arm uit het raam en pakt zijn hand vast, ‘kom,’ zegt ze monter, ‘niet bij de pakken neer zitten, we hebben al zoveel problemen getackeld met z’n tweetjes.’ Ze kijkt hem medelijdend aan, hij krijgt het ook wel voor z'n kiezen tijdens deze roadtrip, en voor een deel ervan is ze zelf verantwoordelijk. ‘Weet je wat, we gaan de auto uit en een eindje lopen, kijken of we misschien toch nog ergens een huis of een boerderij zien, dat moet toch haast wel? Kan me niet voorstellen dat hier helemaal niemand woont, het is hier zo mooi.’ Luuk knikt, het lijkt een goed plan, hij ziet bovendien zo gauw geen alternatief. Minnie besluiten ze in de auto achter te laten, die heeft daar overduidelijk geen problemen mee, ze nestelt zich behaaglijk op Els’ voorverwarmde zitplaats.
Samen gaan ze op zoek naar tekenen van bewoning, de lucht is inmiddels betrokken, er lijkt dreiging van regen en mogelijk onweer in de lucht te zitten, dientengevolge begint het al wat te schemeren.
Ze hebben al een aardig eind gelopen, maar nergens een huis of boerderij. Dan de andere kant maar op, besluiten ze, ze draaien zich om en beginnen terug te lopen in de richting van de auto, maar dan trekt Els Luuk plotseling opgewonden aan de arm.
‘Wacht, kijk!’ roept ze, ze wijst, maar Lucas ziet niks. ‘Daar, tussen die bomen door, in de verte, zie je het nou?’
‘Verrek,’ zegt Luuk, ‘is dat een huis?’
Er staat inderdaad een huis verscholen tussen de bomen, er schijnt een vaag gelig licht uit de ramen, ze zijn de ingang van het weggetje er naartoe voorbijgelopen zonder te beseffen dat het een oprijlaan was.
Een huis, en te zien aan het licht is er nog iemand thuis ook! Ze slaan vol goede moed de oprijlaan in, het is een behoorlijke afstand, en het wegdek is erg ongelijk, ze houden voor de zekerheid elkaars hand vast om niet te struikelen. Luuk voelt ineens een kneepje in z’n hand.
‘O Luuk, stelt je voor dat het een roversnest is, een drugslab, of een, een eh…’
Luuk kijkt haar onderzoekend aan, ‘zit je me nou te stangen, of…?’
In het door het dikke bladerdak van de langs de laan staande bomen schemerige licht ziet hij haar hagelwitte tanden flitsen, ze kijkt naar hem met een brede, uitdagende grijns.
‘Even je moed testen,’ zegt ze plagend, ‘mijn prins.’ Luuk grinnikt.
‘Maar even zo goed,’ mompelt ze na een poosje, ‘het kán natuurlijk wel…’
Als ze even later bij het huis arriveren zit er een enorme zwarte kat met grote gele ogen hen achterdochtig vanaf de voordeurstoep aan te staren. Hij komt, half dreigend lijkt het wel, een klein eindje overeind, waardoor ie nóg groter lijkt, Luuk en Els houden abrupt stil en kijken elkaar bezorgd aan. Ze zijn beiden kattenliefhebbers, maar nu zijn ze toch wel even héél voorzichtig.
‘Ieee-iee-ieeouw?’ klinkt het dan met een hoog stemmetje, het klinkt een beetje als “Wie bent oe?”, Luuk en Els schieten in de lach, de iele hoge klanken passen zo helemaal niet bij dit vervaarlijk ogende zwarte monster. Luuk zakt door z’n knieën, en strekt z’n hand uit naar het beest. De kat komt sierlijk overeind, rekt zich nonchalant uit en trippelt dan op een drafje naar Luuk toe. De hand wordt besnuffeld, en Luuk wordt vervolgens bedolven onder de kopjes.
‘Dat zit wel snor,’ mompelt Els opgelucht, ze vermoedt dat de geur van de ham die waarschijnlijk nog aan Luuks handen hangt ook wel geholpen zal hebben.
‘Ah, jullie zijn goedgekeurd,’ klinkt er ineens in het Frans uit de deuropening, ze hebben geen van beiden een deur open horen gaan, en schrikken zich een hoedje.
***